Geneesmiddelen voor en tijdens de zwangerschap en bij borstvoeding
For the most important people in the world: the unborn and the newborn
T1/2 = Halfwaardetijd (moeder)
Duidt op de tijd nodig om de helft van de plasmaconcentratie te bereiken. Het gaat hierbij om de eliminatie halfwaardetijd, en niet over de distributie halfwaardetijd. Deze parameter wordt gewoonlijk gemeten bij volwassen niet zwangere patiënten. Bij keuze tussen geneesmiddelen wordt bij voorkeur een genomen met een korte halfwaardetijd. Dat laat toe de inname op de tijdstippen van borstvoeding af te stemmen. Medicatie wordt na een borstvoeding genomen om zo weinig mogelijke overgang te hebben in de moedermelk. Bij langer circuleren van het geneesmiddel in het plasma, wordt het moeilijker om overgang in de melk te minimaliseren. Het voordeel van een korte halfwaardetijd vervalt dan weer bij continue inname, omdat een 'steady state' concentratie wordt nagestreefd.
Vd = Distributievolume (moeder)
Het distributievolume geeft aan in welke mate het geneesmiddel zich verdeelt over geheel het lichaam. Het wordt uitgedrukt in volume per kg lichaamsgewicht. Hoe hoger het cijfer, hoe langer het geneesmiddel in het lichaam blijft. Gentamycine heeft bijvoorbeeld een distributievolume van 0,28 L/kg. Het zal binnen enkele uren uit het lichaam geklaard zijn. Het distributievolume van amitriptyline ligt met 10 L/kg al heel wat hoger. Het kan dan ook weken duren vooraleer alle amitriptyline uit het lichaam verdwenen is.
% Eiwitbinding (moeder)
De meeste geneesmiddelen binden zich op plasma-albumine. De fractie die aan eiwit gebonden is, is minder beschikbaar voor overgang naar de moedermelk. Daarmee kan rekening gehouden worden bij de keuze van het geneesmiddel.
Tmax = Piekconcentratie (moeder)
De tijd die nodig is om - vanaf het toedienen - een maximum plasmaconcentratie (Cmax) te bereiken bij de moeder wordt Tmax genoemd. Overgaan van geneesmiddel naar moedermelk is onder andere functie is van de plasmaconcentratie.
M/P = Melk/serum ratio (moeder)
Hoe hoger deze parameter, hoe meer geneesmiddel uitgescheiden wordt in de moedermelk. Een factor tussen 1 en 5 wijst op een hoge penetratiegraad al dan niet ten gevolge van accumulatie van het geneesmiddel. Bij waarden lager dan 1 is de penetratiegraad van het geneesmiddel in de moedermelk geringer. Een lage plasmaspiegel bij de moeder resulteert uiteindelijk toch tot geringe transfer bij het kind, zelfs wanneer de melk/plasma verhouding ongunstig is.
Biologische beschikbaarheid
De relatieve biologische beschikbaarheid bepaalt hoeveel er procentueel van het geneesmiddel wordt geabsorbeerd na orale toediening. Het percentage wordt uitgedrukt in % ten opzichte van parenterale toediening. Een lage biologische beschikbaarheid kan nuttig zijn voor de baby omdat er dan naar alle waarschijnlijkheid weinig geneesmiddel via de darm wordt opgenomen.
Referentie
Hale TW, Rowe HE. Medications in Mother's Milk. Springer Publishing Company, New York 17th Ed. 2017.